De titel van het boek verwijst naar een gedicht uit 1865 waarin de hoogmoed van de kleinburger tegenover de werkman gehekeld wordt. De auteur van het gedicht , een volksdichter uit het Gentse, Napoleon Destanberg was én Vlaamsgezind én progressief én liberaal. Toen de krant waarvoor hij schreef in handen kwam van orthodox- doctrinaire liberalen werd hij ontslagen. In 1875 stierf hij totaal berooid. Het gedicht haalde in 1903 de top drie bij de lezers van het socialistische dagblad Vooruit. Het gedicht/lied telt vier strofes waarvan wij er twee in wat volgt meegeven.
Gij, die verwaand de werkman durft versmaden,
Aan zulk een dwaas richt ik vooral mijn lied,
Die enkel zoekt om in ’t genot te baden,
Die maar uzelf in gans de schepping ziet;
Hoe kunt gij zo uw nietigheid vergeten!
Wie kookt uw disch, wie perst uw kostbaren wijn?
Wie brengt u drank en wie bezorgt u eten,
Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn?
“Hé! Uit de weg, gij lomperik, gare, gare!”
Zo klinkt de stem van monseigneur koetsier.
Ik vlieg erheen, maar ‘k hoor een droeve mare:
Een werkman plat gereden als een dier.
Hun eigen werk verplettert d’ arme slaven!
Had gij ze niet tot ’t maken van de trein,
Ge zoudt te voet gelijk die lompaards draven.
Wat zoudt ge zonder ’t werkvolk zijn?
Wie zijn klassiekers wilde kennen over de sociale strijd In Vlaanderen- België in de jaren zeventig, ruim vijfendertig jaar geleden, kon als jonge militant in vakbond en politiek niet om het boek heen met de titel: “Wat zoudt ge zonder het werkvolk zijn” dat werd uitgegeven door de inmiddels verdwenen uitgeverij Kritak (1977)in Leuven (in het zog van de woelige jaren vanaf achtenzestig waarna de universiteit van Leuven gesplitst werd). Het boek werd een klassieker. Tot op vandaag. Het bood een vulgariserend overzicht van de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Duizenden exemplaren vlogen de deur uit. In 1988 lag een herziene versie op de leestafel. En nu, na al wat er gebeurd is sinds de jaren negentig, drong zich een geactualiseerde uitgave op. Net zoals in 1977, is het nu ook historicus Jaak Brepoels die de regie van het onderzoek en de pen ter hand nam (hij is sinds 1983 gemeenteraadslid voor de SP.A in Leuven, en van 1995 tot 2012 was hij schepen). Zoals elke ernstige historicus beschrijft Jaak Brepoels de gebeurtenissen op een zo objectief mogelijke manier. Dat belet niet dat hij vanuit een persoonlijk-politiek referentiekader, in dit geval de Belgische sociaal- democratie, de geschiedenis weergeeft, zij het kritisch, met andere nuances dan bijv. de christen- democraat of zoals een links-flamingant zou doen zoals in het boek De Rode Tong van de Leeuw, 2005 (uitgever: Meervoud vzw en kan op de V-SB- site besteld worden) .
In de eerste hoofdstukken heeft de auteur het terecht over de Waalse en Vlaamse dimensie van het begin van de geschiedenis van de arbeidersbeweging in het jonge België. In de 19e eeuw heeft de auteur het in het hoofdstuk over de hongersnood “Vlaanderen sterft”. In die tijd was Gent het centrum van het beginnend verzet. Heel wat namen, ook bekend bij sociaalflaminganten, passeren de revue zoals de meetingbeweging van Jacob Kats, de stakingsleiders Jan De Ridder en Francis ‘kapneus’ Bilen, César De Paepe, …Met de moeizame geboorte van de Belgische Werkliedenpartij (1885-1889) stelt de auteur vast dat, vooral in Vlaanderen, er in de volgende jaren (na 1874) pogingen waren om de verspreide krachten te bundelen. “Uit zuiver organisatorisch oogpunt bekeken was Wallonië lange tijd een zorgenkind”(blz. 59). De eerste pogingen om de uiteengeslagen socialistische groepen op beperktere schaal te hergroeperen liepen uit op de oprichting van de Vlaamse Socialistische Partij (1877), de Parti socialiste brabançon(1878) met uiteindelijk de fusie van die twee in de Belgische Socialistische Partij (1878) en zeven jaar later in 1885 de Belgische Werkliedenpartij (Charter van Quaregnon). In het boek wordt gedetailleerd ingegaan op de geschiedenis van de BWP, als reformistische partij tussen woord en daad. Ook het ontstaan van de katholieke arbeidersbeweging wordt uit de doeken gedaan, voor en na de eerste wereldoorlog. Met het failliet van het paternalisme, Rerum Novarum (1891), de katholieken en het antisocialisme, het corporatisme, het daensisme en zijn verhouding met de socialistische arbeidersbeweging (“geconfronteerd met Franssprekende patroons en kasteelheren, droeg deze beweging ook een uitgesproken Vlaams karakter”, blz.176). Verder wordt een overzicht gegeven van de reactie van de socialistische vakbeweging op de crisis van de jaren dertig, de groei van de katholieke kajottersvereniging o.l.v. Jozef Cardijn, de strijd tegen het fascisme, de communistische voorstellen voor een Volksfront, de algemene staking van 1936, de neutraliteits- en Spanjepolitiek van Spaak, het Russisch-Duits niet-aanvalspact (1939), de zogenaamde sociale revolutie van Hendrik De Man, het Plan-De Man, zijn collaboratie met de Nieuwe Orde van de Duitse bezetter (Unie van Hand- en Geestesarbeiders).
In wat volgt behandelen we het meest actuele deel van het boek: de opbouw van de welvaartsstaat en de economische crisis (1960-2015). (De voorafgaande delen zijn al even interessant: 1830-1876: “Ontwaakt verworpenen der aarde”, 1885-1914: De arbeidersmacht groeit; 1914-1940: Macht en Onmacht; 1940-1960: Tussen Hamer en aambeeld )
Welvaartsstaat en economische crisis (1960-2015)
De opbouw van de welvaartsstaat situeert de auteur vnl. tussen 1960-1974. Eind van de jaren vijftig was het na de grote conflicten eerder een periode van pacificatie. Het Verdrag van Rome (1957) legde het idee van een Europese eenmaking op tafel en verzoende de oude vijanden Frankrijk en Duitsland, die in 100 jaar tijd elkaar, maar ook de gehele wereld, drie keer in brand gestoken hadden. Met de ondertekening van het Schoolpact in 1958 haalden de katholieken, liberalen en socialisten de lont uit het levensbeschouwelijke kruitvat en op de wereldtentoonstelling 1958 in Brussel lieten de industriële landen de wondere wereld van hun wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen zien. Dit alles zou volgens de auteur de zogenaamde “golden sixties” inluiden. Na de verkiezingen van maart 1961 tekenden ‘travaillistische’ of rooms-rode regeringen de grote lijnen van de welvaartsstaat uit. In die jaren brak het economisch herstel door met groeicijfers van 5%, de euforie van de verzorgingsstaat zou volgens optimisten armoede en ellende in een onomkeerbaar proces uit het dagelijks leven bannen, de vakbeweging deelde dat optimisme en laafde zich aan de overlegeconomie die gesteund was op een labiel evenwicht en de bevriezing van klassengebonden conflicten en stakingen. De BSP- CVP- regering Theo Lefèvre- Paul Henri Spaak (1961-1965) wilde tegelijk de welvaartsstaat uitbouwen en het communautaire vraagstuk bevredigend oplossen, vanuit een Belgisch, unitair kader. Wegens haar samenstelling, maar ook omdat de holdingbourgeoisie en de standsorganisaties (artsensyndicaten en middenstand) tegen bepaalde hervormingsmaatregelen in de fiscaliteit en de sociale zekerheid waren, kreeg vanuit die hoek de regering het etiket “progressief” opgeplakt. Het Belgicistisch unitarisme waarmee ze de hangende problemen aanpakte stuitte binnen de socialistische beweging in Wallonië niettemin op heel wat verzet. Ook de taalwetten van 1962-1963, die de taalgrens vastlegden, de moeilijk verteerbare inplanting van het staalbedrijf Sidmar in de Gentse kanaalzone en vooral de goedkeuring van de wetten op de ordehandhaving (1963, o.m. de beperking van het stakingsrecht) zorgden voor verhitte discussies, dissident stemgedrag bij de Waalse socialisten en tuchtmaatregelen tegen de rebellen. Om de linkerzijde opnieuw in het gareel te krijgen, werd vooral het “renardisme” (André Renard, Waals, regionalistisch vakbondsleider tijdens de grote staking 1960-1961) als zelfstandige stroming tijdens een congres van de onverenigbaarheden (1964) gemuilkorfd. De groep rond het blad La Gauche werd als ideologische stoorzender uit de partij gezet. In Vlaanderen kende de economie een “boost” en de dalende stakingsbereidheid gaf de extreem-linkse boodschap steeds minder weerklank. In 1967 vonden in Vlaanderen linkse federalisten, dakloos geworden of dissidente sociaaldemocraten, communisten en nieuw-linkse krachten onderdak bij het Democratisch Aktiekomitee (red.: waaronder de linkse flamingant en advocaat Antoon Roosens). “Dat pakte uit met het Manifest van progressieve Vlamingen waarin duidelijk verwezen werd naar economische democratie, tweeledig federalisme, structuurhervormingen en anti-imperialisme. Volgens de auteur deed het comité van zich spreken in allerlei manifestaties en betogingen, maar moest opboksen tegen alles wat gevestigd links en flamingantisch was. Nadat het met verdachtmakingen en ideologische vetes ook de handen vol had, werd het in 1969 ontbonden”. (blz. 426). In 1965 kreeg de travaillistische regering-Lefèvre een electorale opdoffer en werd vervangen door rechte concentratie rond de regering P. Vanden Boeynants – W.De Clercq. Die kon zich slechts met volmachten staande houden en brak haar tanden op “Leuven Vlaams”. Met het corporatistisch overleg tussen de toppen van patronaat en vakbonden (Fordisme), nieuwe sociale wetgeving, de disciplinering van de arbeidersklasse, werden de “golden sixties” vorm gegeven. De auteur besteedt ook aandacht aan het drama van Zwartberg (sluiting steenkoolmijnen), mei ’68, de “communautaire tweespalt” die boven het Belgische socialisme verscheen (congressen van Verviers en Klemskerke in 1967, van resp. de Waalse en Vlaamse socialisten), de oproep van Leo Collard voor progressieve frontvorming (1969).
De neoliberale omslag (1981)
In een tweede hoofdstuk worden de jaren 1974-1988 besproken (blz. 458 en vlgd.) in het “teken van de crisis” met de start van het neoliberale beleid als antwoord op de crisis onder de leiding van Martens I, II, II en IV na de rechtse regeringen Tindemans I en II in de jaren zeventig. De neoliberale omslag gebeurde in 1981 met het aantreden van de regering W. Martens II (CVP)- J. Gol (MR). De coalitie nam een vliegende start met een muntdevaluatie van 8% (voorbereid in Poupehan door de top van het ACW-ACV (Jef Houthuys) -CVP ) op het buitenverblijf van Fons Verplaetse, die nadien gouverneur van de Nationale Bank zou worden. De auteur: “De snelheid waarmee deze ingrepen genomen werden was een duidelijk signaal naar de internationale markten dat het deze regering menens was met wat in haar ogen tot economisch herstel moest leiden: een massale overheveling van inkomen uit arbeid (zware inleveringen) naar de overheid of de staatskas of naar de bedrijven”. Communautair was er het belangrijk moment van de splitsing van de BSP in twee afzonderlijke socialistische partijen: de Franstalige PS en de SP in Vlaanderen in 1978 met nadien het aantreden van de zogenaamde ‘Jonge Turken’ (Karel Van Miert, Louis Tobback, …). De sociaaldemocratie bleek even onmachtig tegenover de crisis van de jaren tachtig als de klassieke economen van de jaren dertig. De crisis van de verzorgingsstaat was bijgevolg ook de crisis van Keynes en van de sociaaldemocratie. Lange tijd leefde in socialistische middens de overtuiging dat de staat een bruikbare hefboom was om socialistische doelstellingen te verwezenlijken. Lange tijd geloofde de Europese sociaaldemocratie dat het socialisme in één land kon overleven en dat de strijd voor de economische hefbomen daartoe in elk land afzonderlijk zin had. Maar wat bleek? De autonomie van de natiestaat (red. hier België) liep stuk op landsgrenzen waar het kapitaal vlot onderdoor kroop. De Europese Gemeenschap had de economische manoeuvreerruimte steeds verder aan banden gelegd. De auteur verwijst naar Frankrijk toen in 1981 François Mitterrand aan de macht met het Front commun de gauche. De socialistische regering onder de leiding van Pierre Mauroy daagde de tijdsgeest uit met onder meer een aantal nationalisaties, een forse stijging van de koopkracht en een vermogensbelasting. Maar nauwelijks twee jaar later moest het linkse Frankrijk onder internationale druk de doek in de vorm van drie devaluaties in de ring gooien. Het Front commun de gauche had ‘le rupture avec le capitalisme’ niet kunnen verwezenlijken (blz. 496). J. Brepoels: “De omslag naar een neoliberale aanpak in de jaren 1981-1982 noopte de arbeidersbeweging in de jaren 1986-1988 tot een gelijkaardige transformatie: de sociaaldemocratie werd verder aangepast aan het postkeynesiaans kapitalisme. Ook de vakbond moest erkennen dat het sloopwerk van het neoliberalisme in eigen rangen brokken had gemaakt. De socialistische beweging maakte zich meer en meer de uitgangspunten van de neoliberale politiek eigen…”(blz.504)
De val van de Berlijnse muur (1989)
De jaren tachtig werden afgesloten met een historische gebeurtenis waarvan de schokken nog voelbaar zijn: de val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989 en de implosie van de “reële socialistische” slagschepen achter het IJzeren Gordijn met de val van de Sovjet-Unie (blz. 505 en vlgd). De sociaaldemocratie voelde zich mede overwinnaar van de sociale markteconomie op de staatsgeleide economieën o.l.v. de Sovjet-Unie. Dat werd op 7 december 1990 gevierd door de sociaaldemocratische leiders in de Rijksdag te Berlijn. Nochtans waren communisme en sociaaldemocratie oorspronkelijk loten van dezelfde stam. De politieke linkerzijde bij ons en de socialistische arbeidersbeweging waren altijd al ambivalent omgegaan met het feit dat toch maar een deel van de wereld ontsnapt was aan de dictatuur van het kapitaal. De twee-eiige tweelingbroers bevochten elkaar figuurlijk maar ook letterlijk. Binnen de sociaaldemocratische partijen en vooral in de vakbond werden de rangen gezuiverd van al wie verdacht was van communistische sympathieën. Sociaaldemocratische leiders namen graag het initiatief van het anticommunisme. ‘Messieurs, nous avons peur de vous’ beet Paul-Henri Spaak op de algemene vergadering van de Verenigde Naties in 1948 de Sovjetdelegatie toe. In de jaren van de Koude Oorlog wilde men de rode vijand achter het IJzeren Gordijn niet alleen militair indammen, maar ook neutraliseren door met onder meer de sociale zekerheid te bewijzen dat de arbeidersklasse ook zonder communisme een zorgeloze toekomst te wachten stond. De welvaartsstaat was het resultaat van krachtsverhoudingen in de kapitalistische landen, maar ook het westerse antwoord op het communisme dat toen grote delen van de wereld beheerste. Met een uitgebreid stelsel van sociale en collectieve voorzieningen wilde het ‘vrije westen’ bewijzen dat het evengoed, zo niet beter voor economische en sociale welvaart kan zorgen zonder het privébezit van de productiemiddelen op te geven. De grootste maatschappelijke vooruitgang werd geboekt omdat de kapitalisten bereid waren tot een compromis met de sociaaldemocratie, uit schrik dat het communisme en erger nog het bestaan van een vijandig blok dat het maatschappelijke evenwicht zou bedreigen. Om die reden werd door de sociaaldemocratie ook radicaal gekozen voor het Atlantisch bondgenootschap (NAVO) met de grote broer aan de overkant van de oceaan wat een aantal sociaaldemocratische secretarissen-generaal van de NAVO opleverde (blz. 505-512).
Het verdrag van Maastricht(1991) en de invoering van de euro(2002), Agusta-Dassault-schandaal
In een derde hoofdstuk worden de jaren negentig onder het licht gehouden waarin voor de auteur de invoering van de euro essentieel is geweest bezegeld door het Verdrag van Maastricht (9 december 1991) onder de titel “de rooms-rode tocht naar de euro (1988-1999) (blz. 512 en vlgd.). De euro werd definitief in de vorm van munten en biljetten ingevoerd in 2002. Ook hier slaat de auteur een kritische toon aan. “Hoewel vooraanstaande sociaaldemocraten aan de wieg hadden gestaan van de Europese eenmaking, was Europa geen project met uitgesproken socialistische doeleinden. Met het neerhalen van de tolgrenzen en verwijdering van grenspalen werd de Europese gemeenschap wel een stuk liberaler”. In 1997 werd het verdrag van Maastricht (9 december 1991) aangevuld met het Pact voor Stabiliteit en Groei. Voortaan kon de Europese ministerraad jaarlijks rode kaarten uitreiken in de vorm van aanbevelingen aan lidstaten die op het vlak van werkgelegenheid en economische politiek er niet in slaagden de normen te halen. Deze verdragen maakten een einde aan de autonomie van de nationale overheden op het vlak van financiën en begroting.
Binnenlands waren de jaren negentig voor de arbeiders beweging zeer turbulent. Op 18 juli 1991 werd de Waalse PS-leider André Cools onder vuur genomen op de parking van zijn appartement (blz. 525). Hij stierf ter plaatse. Gewestminister Alain Van der Biest kwam in het gerechtelijk onderzoek in beeld als mogelijke opdrachtgever voor de moord. Diens kabinet was volgestouwd met duistere figuren uit de Luikse onderwereld. Zijn naam viel in een onderzoek naar een internationaal vertakte zwendeloperatie in gestolen aandelen. André Cools dreigde dit alles aan de grote klok te hangen, maar ook het maffiose milieu in Luik aan te pakken. In het proces werd Richard Taxquet, privésecretaris van Van der Biest, veroordeeld als het brein achter de moord waarvoor hij Tunesische handlangers ingehuurd had. Er was ook in de jaren negentig het schandaal rond de aankoop van 46 gevechtshelikopters. De Italiaanse producent Agusta haalde het order binnen van bijna 12 miljard Bfr. De Italiaanse PS , corrupt tot op het bot, had de Italiaanse producent bij de Belgische kameraden aangeprezen. Dat er bij legeraankopen aanwijzingen waren voor de betaling van ‘commissielonen’ was al gebleken bij de aankoop van wapentuig onder de defensieministers Vanden Boeynants tijdens de jaren zeventig en onder de liberaal Alfred Vreven (1985). Ook de SP in Vlaanderen maakte gebruik van de Agusta-commissies (blz. 526). Etienne Mangé, de spin in het web van de SP- financiering, had naar eigen zeggen een slordige 800 miljoen Bfr aan giften van bedrijven opgehaald. De bal ging aan het rollen toen einde 1994 in Zwitserland bewijzen gevonden werden van een betaling van 50 miljoen Bfr aan SP-functionarissen. Met dat geld werden ook schulden afbetaald (vnl. om het zinkend schip van De Morgen drijvend te houden). Willy Claes, toen NAVO-secretaris-generaal, werd aangeklaagd voor zijn rol in de smeergelden van Agusta en ook Dassault, de Franse oorlogsvliegtuigenbouwer. Eind 1998 kreeg de zaak voor de socialistische kopstukken zijn beslag. Het Hof van Cassatie veroordeelde onder meer Willy Claes, Guy Coëme, en Guy Spitaels wegens passieve corruptie. Ze kregen voorwaardelijke gevangenisstraffen (resp. 3,2 en 2 jaar) en werden voor vijf jaar uit hun politieke en burgerlijke rechten ontzet. Het zou Louis Tobback zijn die tabula rasa maakte met het Agusta-verleden. Hij werd bekend als de meest spraakmakende stem van de oppositie tegen de rechtse rooms-blauwe regeringen-Martens. In 1994 volgde hij Frank Vandenbroucke op als partijvoorzitter. Uitdrukkelijk “niet om de aankoop van stylo’s en gommen te regelen”, maar om de partij wakker te schudden. Tobback zette intern orde op zaken en maakte van de SP een strak geleide partij. De federaties werden door een statutenwijziging in 1995 zo goed als buiten spel gezet. Naar het zeggen van Louis Tobback was het Agustaschandaal het definitief einde van een tijdperk. We moeten met een nieuwe generatie, nieuwe zeden en gewoonten herbeginnen. In de verkiezingen van 1995, onder de slogan “De SP is nodig”, gingen de sociaaldemocraten licht vooruit.
De sociaaldemocratie op de kar van het neoliberalisme
Niet alle SP- kopstukken waren aanhangers van een “sociaal gecorrigeerd” neoliberalisme. Frank Vandenbroucke had ambitieuze plannen om een progressief (red. neokeynesiaans) alternatief voor het liberale conservatisme van Guy Verhofstadt, “de baby Thatcher”, uit te bouwen (blz.536). Hij kwam daarbij terecht bij Maurits Coppieters, de ”great old man” van de Volksunie en de socialistische voorman Norbert De Batselier, oud-medewerker van ABVV- voorman Georges Debunne en de socialistische nummer één in de Vlaamse regering van 1988-1995.Op 30 mei 1996 pakten Maurits Coppieters en Norbert De Batselier uit met Het Sienjaal, een inhoudelijk goed onderbouwd radicaal democratisch project dat moest uitmonden in de vorming van één linkse, groene en Vlaamse partij. De auteur: “Ondanks nogal wat media-aandacht was Het Sienjaal een door de partij gedoogde, maar niet haalbare poging om los te komen van het neoliberale denken van de sociaaldemocratie”. In de jaren negentig was er nog de affaire Dutroux een gruwelijke episode van kindermishandeling, verkrachting en moord die het land op zijn kop zette. Op 20 oktober 1996 trok door Brussel, in een “witte mars”, een zee van tweehonderdduizend mensen door de straten van Brussel. In die jaren was er ook de sluiting van Renault(1997) een voorbeeld over hoe goed draaiende ondernemingen vanuit een buitenlands hoofdkwartier gesloten worden ten voordele van lagereloonlanden en het nodige syndicaal verzet opleverde in een gemeenschappelijk vakbondsfront.
In het voorlaatste hoofdstuk heeft de auteur het over “Paars of bont en blauw” (1999-2013) (blz. 541 en vlgd.) of de periode vanaf het begin van de 21e eeuw. In 1995 leek de ideologische kloof tussen de VLD en de SP nog onoverbrugbaar. Na de verkiezingen van 1999 werd de christendemocratie naar de oppositiebanken verwezen en smeedde Guy Verhofstadt een paars-groene coalitie. Paars surft mee op de golf van economische euforie op de beurzen en de ‘nieuwe economie’ die in de steigers stond. Europa keek mee om te zien of de overheden wel deden wat hen was opgedragen, deelde tikken uit, maar zag het gedrag van grenzeloos shoppende financiële instellingen door de vinger. Verkeer van arbeid en kapitaal was vrij, de eerste uit noodzaak, de tweede voor eigen profijt. Dat paars rendeerde tussen 2000 en 2008 was geen toeval: vanaf het moment dat de beurzen de economie op hol deden slaan, en de wildste dromen leken waar te maken tot aan de financiële crisis van 2007-2008, die veel geld de lucht inblies. De banken- en eurocrisis deden de rest. De natiestaat was in een proces van ontbinding beland. In die nieuwe paarse coalitie kwamen twee concepten tot leven die tot dan toe weinig gekend waren. Het nieuwe concept van de “actieve welvaartsstaat” en het “gelijkekansenverhaal”. Voor de auteur is de actieve welvaartsstaat een uitdrukkelijk sociaalliberaal concept dat minder orthodoxe liberalen en naar het midden opschuivende socialisten kon bekoren, zonder dat ze zwaar moesten inboeten op ideologische uitgangspunten. Liberalen konden zich vinden in de versoepeling en flexibilisering van de arbeidsmarkt, de lastenverlagingen en het fiscaal gunstregime dat een aantal maatregelen begeleidde. Voor socialisten was de actieve welvaartsstaat een antwoord op de maatschappelijke dualisering tussen actieven en niet-actieven. Alleen jobs konden de fundamenten van de welvaartsstaat redden. De paarse variante op de Derde Weg zocht dus het midden tussen twee basisopvattingen over de rol van de overheid en het sociale beleid. Voor liberale hardliners mocht de overheid slechts tussenkomen als de vrije markt tekortschoot en de individuele keuze niet in gevaar kwam. Terwijl socialisten er traditioneel vanuit gingen dat de overheid de taak heeft de sociale grondrechten, waaronder het recht op arbeid, te waarborgen. Dat het individu mee verantwoordelijk gesteld werd voor zijn lot lag daarom moeilijk bij de socialisten, die de sociale zekerheid beschouwen als een vergoeding voor een falend kapitalisme. In die zin was de actieve welvaartsstaat als ideologische doelstelling een stap achteruit. De hardste dwarsliggers waarschuwden dat jobs op maat de deur openen naar “hamburgerjobs”, deeltijdse arbeid, weinig gekwalificeerde, goedkope arbeid en wezen op heksenjacht op werkzoekenden.
Nieuw was ook het ideologisch verhaal dat zijn ingang deed toen een reclamejongen Patrick Janssens voorzitter werd van de SP. Hij vond de SP oubollig, ze moest vernieuwen en sociaalprogressief worden. Uiterlijk verdween de naam SP en werd SP.A (Anders), tevens verdween de roos en de vuist uit het logo. Het gelijkekansendiscours van de SP.A vulde de actieve welvaartsstaat aan: naar een samenleving waar iedereen een gelijke startpositie krijgt om zich te ontplooien, maar de kansen die daaruit ontstaan ook daadwerkelijk moet aangrijpen. “Tegenover gelijke kansen staat verantwoordelijkheid”, zo zegde de nieuwe partijvoorzitter. “Een opleidingsplicht voor werklozen mag in tijden van hoogconjunctuur voor sociaaldemocraten geen taboe meer zijn”, aldus Patrick Janssens. In die zin was het gelijkekansendiscours niet nieuw, maar een afzwakking van het gelijkheidsideaal, aldus de auteur. Inderdaad, wat aan de eindmeet aan ongelijkheid bleef bestaan, was dan niet langer gebaseerd op afkomst of maatschappelijke positie, maar het gevolg van de natuurlijke aanleg van het individu en zijn persoonlijke inzet. In 2003 gaf Patrtick Janssens het roer over aan Steve Stevaert. De rol van roerganger was hem op het lijf geschreven. Als burgemeester van Hasselt (1995-1998) bouwde hij met gratis busvervoer een reputatie op die hij als minister van Mobiliteit in de Vlaamse regering doortrok. Voor de buitenwereld was hij de vader van het ‘gratisverhaal’, in zijn ogen een actualisatie van het oude herverdelingsverhaal, een fiscale herverdeling van rijk naar arm met maatschappelijke effecten op de mobiliteit, energieverbruik en gezondheidszorg. Basisdiensten die vooral minder gegoeden gebruiken, moesten gratis worden en gefinancierd vanuit de fiscaliteit op inkomsten waartoe iedereen bijdraagt naar draagkracht en vermogen. Omgekeerd moesten de forfaitaire belastingen geschrapt worden wegens onrechtvaardig. Daarmee bracht hij, zonder dat met zoveel worden te zeggen, het ideologische socialistische verhaal van weleer in de praktijk. Rond S. Stevaert ontstonden de zogenaamde “Teletubbies”, de “bende van vier”: Steve Stevaert, Frank Vandenbroucke, Johan Vande Lanotte, Patrick Janssens. Na het vertrek van deze laatste van het nationale niveau als burgemeester van Antwerpen (2003) werd Freya Van den Bossche aan boord van de herenclub gehesen. De eigen studiedienst Sevi - die onder Louis Tobback een echte denktank werd waaraan Vlaanderens intelligentsia meewerkten – werd ei zo na ontmanteld en bemand met communicatiestrategen (met zijn kookboek, Koken met Steve, kwam Stevaert via de ‘boekskes’ in de gezellige huiskamer terecht en op het wachttafeltje van de kapper).
Sociaaldemocratie: Vlaanderen en Wallonië onderdeel van België
Doorheen het boek worden verwijzingen gegeven naar de “communautaire” problematiek en de specifieke situatie van een Vlaanderen en Wallonië, impliciet daarmee erkennende dat er twee eigen volkeren bestaan binnen een Belgisch staatsverband. Maar wel steeds vanuit een typische sociaaldemocratische invalshoek: de te bewaren “Belgische staats-eenheid” (red. wat ook bij christendemocratische en zelfs Vlaamsgezinde middens aanwezig was). De auteur verwijst naar de jaren twintig van vorige eeuw waarin hij vaststelt dat sinds die jaren er een bewustzijn gegroeid was dat de taalgrens ook economisch een diepe scheidingslijn trok doorheen België. Het zwaartepunt van de Belgische economie verschoof na de Tweede Wereldoorlog definitief van Wallonië naar Vlaanderen. Vanaf de jaren vijftig bevestigden de economische expansiewetten de regionale dynamiek. Anders dan in de jaren zestig, toen de Franstaligen vragende partij waren voor economische regionalisering, waren het nu de Vlaamse partijen die pleitten voor een regionalisering van het sociaal overleg met de mogelijkheid tot cao’s en een eigen arbeidsmarktbeleid. Voor Franstaligen is het in vraag stellen van de federale solidariteit tussen een welvarender Vlaanderen en een armlastiger Wallonië een taboe. Zowel in Vlaanderen als Wallonië heeft de socialistische beweging zich altijd verzet tegen de splitsing van de sociale zekerheid en het opgeven van de federale solidariteit. Al vertoont die opstelling steeds meer barsten. Voor zover er een gewestelijk loonverschil bestaat, ligt het loon voor arbeiders en bedienden hoger in Vlaanderen dan in Wallonië. Binnen het bestaande overlegkader bestaan nu al mogelijkheden om rekening te houden met de regionale en zelfs plaatselijke economische verschillen. Ook het feit dat er twee volkeren en culturen bestaan kwam sterk tot uiting in de gespannen verhoudingen tussen de Waalse en Vlaamse vakbondsvleugel (red. en ook recent bij de jongste spoorstaking, het blijven zweren bij België ligt mee aan de basis van het feit dat de rechterzijde in Vlaanderen het zo gemakkelijk heeft om zich als gangmaker te profileren van de Vlaamse volssoevereiniteit en identiteit).
Nawoord
In een nawoord wisselt de auteur “het petje van een bewogen historicus voor dat van een geëngageerd toeschouwer, sympathisant en soms zelf deelnemer aan sommige gebeurtenissen”. De arbeidersbeweging heeft de politieke democratie afgedwongen en inspraak verworven op het sociale terrein, maar heeft nooit hetzelfde bereikt op het vlak van economische zeggenschap. De deur die toegang moest verlenen tot de financiële en economische machtscenakels stond nooit meer dan op een kier. In alle regeringen tijdens het interbellum namen vertegenwoordigers van de bankwereld als waakhonden sleutelposities in. Desnoods om van buitenaf – niet gehinderd door ook maar enige legitimiteit – de democratie een hak te zetten, wat de regering Poullet-Vandervelde in 1926 overkwam. Ook de wijze waarop de bankencrisis (2007-2008) werd aangepakt spreekt boekdelen. Geen enkele regering is er ooit in geslaagd om van de grote vermogens minstens de fiscale inspanningen te vragen die de loon- en weddetrekkenden wel moesten leveren. De aanvankelijke intentie om de vrijemarkteconomie, de schrijnende ongelijkheden, en een schreeuwende uitbuiting dwingende spelregels op te leggen en te oriënteren naar andere doelstellingen dan het zuivere private winstbejag, is nooit gerealiseerd. Alleen op het vlak van loon- en arbeidsvoorwaarden werd ruimte afgedwongen voor paritair overleg tussen werkgevers- en vakbondsorganisaties. Het sociaal overleg werd al verschillende malen dood verklaard. Dat lijkt overdreven, maar florissant is het al decennia niet meer te noemen. Zowel werkgevers als de wetgever riepen ‘economische moeilijkheden’ in om ingrepen op het bestaansniveau van de werknemers als ‘onvermijdelijk en noodzakelijk’ op te leggen. Ook vandaag worden eenzijdig de arbeidskosten als grote boosdoener met de vinger gewezen. Dat de werkgevers zich door de regeringsintenties vandaag in die analyse gesterkt weten, drijft de vakbeweging in het nauw. Tegelijk krijgen de regeringen steeds minder armslag. Om de muntunie op de rails te krijgen heeft Europa de financiële soevereiniteit van de nationale beleidsorganen steeds verder ingeperkt door dwingende begrotingsnormen op te leggen. Tegen de globalisering, tegen de alsmaar groeiende mobiliteit van kapitaal, en tegen de verschuiving van de productie- en beslissingscentra over grenzen en continenten heen, heeft de vakbeweging maar een schijn van tegenmacht kunnen uitbouwen. Het nationale sociaal overleg zorgde ervoor dat een deel van de meerwaarde omgezet werd in loon, andere sociale verworvenheden en meer vrije tijd in de vorm van arbeidsduurvermindering. In de hoge transnationale regionen bestaat niet dezelfde bereidheid om de werknemers mee te laten eten van de economische koek, die nochtans samen gebakken wordt. Alleen kapitaalbezitters, aandeelhouders en beursgangers worden er beter van.
Pleidooien om onderdelen van het sociale zekerheidssysteem te privatiseren of aan te vullen met privéverzekeringen of de voordelen enkel nog voor te behouden voor wie het echt nodig heeft, roepen nare herinneringen op aan de armenzorg uit de negentiende eeuw. Alleen wie toen geld had, hoefde zich geen zorgen te maken voor de toekomst. Het was ieder voor zich en God voor ons allen. Al liet het opperwezen de klus over aan katholieke liefdadigheidsinstellingen. Niet alleen over dat aspect hangt de schaduw van de negentiende eeuw. De “actieve welvaartsstaat” werd gekaapt door rechts en omgebogen van een middel tot insluiting naar uitsluiting voor diegenen die werkloos zijn of sociaal behoeftig. Wie geen werk heeft of langdurig werkzoekend of “armlastig” is, heeft dat bijgevolg alleen aan zichzelf te danken. Wat de vrijgevige hand van de overheid ‘kwistig’ aan uitkeringen of leefloon uitstrooit moet verdiend worden door individuele inzet. De toegang tot de sociale zekerheid en het leefloon wordt gekoppeld aan steeds strengere voorwaarden. Achter het goed klinkende rechten- en plichtenverhaal gaat een minder fraaie visie op de mens schuil, als zou hij in geval van nood enkel erop uit zijn om waar mogelijk de kantjes van de steunverlening af te lopen. Ook in de negentiende eeuw legde de gegoede burgerij de verantwoordelijkheid voor de staat van armoede bij de “behoeftige” zelf.
De vakbondsacties als reactie op de intenties van de regering Michel eind 2014 straalden kracht en zelfvertrouwen uit. Af en toe spierballen rollen, was ook in het verleden vaak nodig om werkgeverskringen tot inkeer te brengen. Maar de geschiedenis leert dat elk massaal protest ook een politiek verlengstuk nodig heeft om straatacties af te ronden. De kiezer heeft echter het politieke landschap zo versnipperd dat geen enkel vakbond nog een bevoorrechte politieke partner heeft die in de verdeling van de politieke kaarten ertoe doet.
De arbeidersbeweging is een politieke wees geworden. Progressieve ideologieën hebben veel aan aantrekkingskracht en relevantie ingeboet. Socialisme en communisme waren stromingen die een antwoord boden op een negentiende-eeuwse realiteit. Pas in de twintigste eeuw kregen ze de kans om te bewijzen wat ze in hun mars hadden. Het communisme faalde in de historische zending die het zichzelf toebedeeld had en belandde na de val van de Berlijnse Muur – wellicht voorgoed - op de schroothoop van de geschiedenis, aldus nog steeds Jaak Brepoels. Maar ook het socialisme als democratisch alternatief deelde in de klappen. Naarmate het zijn doelstellingen voor de korte en middellange termijn realiseerde vervaagde de socialistische identiteit en waaierde de aanhang in verschillende richtingen uiteen, weg van het politieke centrum. De Vlaamse socialisten hangen uitgeteld in de touwen, de PS houdt stand in de industriebekkens van weleer, maar minder in toekomstgerichte regio’s, de CD&V is nog maar een schim van wat haar politieke voorgangers op het politieke toneel waren. Er gaapt een politieke leegte. Er daagt voorlopig geen pleegouder op. Radicaal links en Groen koesteren die ambitie, maar zijn nauwelijks in staat dat vacuüm te vullen. Met zijn minder eenzijdige economische kijk op de toekomst dient het sociaal middenveld zich, net als de ecologische beweging, aan als een welgekomen aanvulling op de ambities van de vakbond, die nog als enige massaorganisatie de arbeidersbeweging een gezicht geeft. De weg naar een noodzakelijke politieke uitdrukking ligt wijd open, maar is bezaaid met tal van obstakels, die deels een historische oorsprong kennen. Misschien kan de lectuur van de geschiedenis aanzetten om oude vormen en gedachten, in dit kantelende tijdperk dat we beleven, een meer dan grondige opfrisbeurt te geven.
(*) Wat zoudt ge zonder ’t werkvolk zijn? De geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging 1830-2015, Jaak Brepoels, uitgeverij Van Halewyck, 2015, 655 blz (22 blz. bibliografie).
De arbeiders kunnen hun volkomen vrijmaking maar verwachten van de afschaffing der klassen en van een grondige hervorming van de maatschappij. De hervorming zal niet uitsluitend ten voordele zijn van het proletariaat, maar van de gehele mensheid; daar zij echter strijdig is met de onmiddellijke belangen van de bezittende stand, moet de ontvoogding der arbeiders grotendeels het werk van de arbeiders zelf zijn.
Charter van Quaregnon, 1894